Recensie (WegWijs januari/februari 2012, jaargang 66, nr. 1)
De Generale Synode van de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) verzocht aan de Theologische Universiteit om wetenschappelijke bezinning over het thema m/v in de kerk. Dit boek is een antwoord op dat verzoek. Geen makkelijke materie. Wel heel leesbaar geschreven.
Myriam Klinker behandelt eerst de vragen en uitgangspunten over het schriftgezag. Natuurlijk heeft heel de Bijbel goddelijk gezag. Maar niet altijd op dezelfde manier. Er is maar éénchristen geweest die naar Troas is gereisd om Paulus’ boeken op te halen (2 Tim. 4:13). Maar voor alle christenen geldt dat ze niet moeten stelen (Ef. 4:28). Tussen die twee uitersten ligt nogal wat. Welk gezag heeft de Bijbel precies voor ons vandaag in allerlei teksten die niet specifiek voor onze situatie zijn geschreven? Klinker beschrijft in haar eerste hoofdstuk hoe daarover (hermeneutiek) in Kampen is en wordt nagedacht.
In het tweede hoofdstuk bespreekt ze de opdrachten die aan vrouwen worden gegeven. Ze begint met een tekening van de maatschappelijke plaats van de vrouw in het Romeinse Rijk. Vallen de apostolische voorschriften voor vrouwen uit de toon of juist niet? De schrijfster noteert (p. 46, n. 25): ‘Gelijkaardige lijsten met plichten zijn namelijk te vinden in de contemporaine literatuur, maar toch verschillen ze sterk van de nieuwtesta¬mentische variant.’ Dan zou ik graag weten waar precies de overeenkomsten en verschillen liggen.
Vooral de bespreking van de ‘vrouwenteksten’ is erg interessant. De auteur exegetiseert de teksten nauwgezet. Ze komt tot de conclusie dat het niet om een aantal losse geboden gaat, maar om een complex van voorschriften dat één gewenst beeld van de vrouw schetst. Voor mij was dat een verrassende eyeopener. Je kunt dus niet één voorschrift uit de paulinische brieven halen en aan de vrouw opleggen en dan denken dat je het door de Bijbel gewenste beeld van de vrouw overeind houdt. Het is alles of niets. Zegt dat iets over de mogelijkheid van de vrouw in het ambt? Dat zal mee afhangen van (o.a.) de leer over het ambt. Maar ik zie onze synode niet direct een hoedjesgebod voor de zusters uitvaardigen.
Ik heb nog wel een vraag. Tot nu toe werd onder ons aan voorschriften als ‘zwijgen in de gemeente’ meer gewicht toegekend dan aan die over het hoofddeksel vanwege de argumentatie vanuit Genesis. Ik vind het jammer dat Klinker daar wat vlot overheen stapt: ‘Misschien functioneerde de verwijzing naar Genesis op dezelfde manier als Petrus’ verwijzing naar Sara, namelijk in het kader van de citeermethode die ook bij de rabbijnen gebruikelijk was. In dat geval maakt een verbinding met Genesis de instructie niet principiëler’ (p. 134). Hoe dat met die rabbijnse citeermethode toeging, vertelt ze er niet bij. Dan vraag ik: ‘Mag het ook een ietsje meer zijn?’ Overigens bedoel ik dat tegelijk als compliment; ik vraag het ook thuis als het eten erg goed heeft gesmaakt.
Martin van Veelen