Lezen: Psalm 119:49-56
Wie geëmigreerd is, laat soms nog jarenlang typisch Nederlandse producten opsturen. Hagelslag bijvoorbeeld, of drop. In een vreemd land mis je dat. Vakantiegangers nemen soms naar hun buitenlandse bestemming een zak Nederlandse aardappels mee.
Als het waar is dat wij hier op aarde vreemdelingen zijn, wat missen we dan? Wat zouden we willen laten nasturen?
De dichter van Psalm 119 heeft daar een duidelijk antwoord op: de wetten van de HEER. Dat is opvallend. Terwijl het voor ons soms bepalingen zijn waarvan we ons afvragen waar die nu goed voor zijn, klinken ze hem als muziek in zijn oren. Het zijn voor hem evenveel herinneringen aan thuis.
Veel christenen hebben een soort haat-liefdeverhouding met de wet van God. Dat hangt samen met de manier waarop je die wet gebruikt. Als het alleen maar een zweep is die ons opjaagt, als je in de wet alleen maar een onbereikbaar ideaal hoort, dan ga je hem haten. Hij laat je immers je eigen zwakheid en gebreken zien.
Maar in Psalm 119 kan de dichter niet genoeg woorden vinden om zijn blijdschap over de wet te bezingen. Want die wet helpt hem om als vreemdeling zichzelf te blijven. Omdat het herinnert aan de plek waar hij thuis is. Die plek is bij God. In het luisteren naar de wetten beleeft de dichter zijn vrijheid.