Lezen: Exodus 2:11-24
Zij bracht een zoon ter wereld, en Mozes noemde hem Gersom, ‘want,’ zei hij, ‘ik ben een vreemdeling geworden, ik woon in een land dat ik niet ken.’
Exodus 2:22
Je hoort de moeite van Mozes in de naam van zijn zoon. Gevlucht was hij, weg bij de farao. Als geadopteerde zoon van die machthebber was Mozes goed ingeburgerd. Hij als enige van zijn volk. En nu leeft hij niet meer aan het prachtige hof, maar in een tent. En hij moet rondtrekken. Dat valt niet mee. Het klinkt wat bitter. De naam van zijn kind herinnert hem aan zijn eigen positie. Hij is ver van huis geraakt. Een vreemdeling in een vreemd land.
God laat Mozes een praktijkopleiding volgen. Tientallen jaren lang trekt Mozes mee met zijn schoonvader door de woeste streken. Hij leert dat leven van binnenuit kennen. Dat heeft hij nodig voor het werk dat volgt. Hij moet leren vreemdeling te zijn om Gods volk thuis te kunnen brengen. Later voelt Mozes zich meer op zijn gemak. Zijn tweede zoon heet Eliëzer. Dat betekent: de God van mijn vader is mij te hulp gekomen. Zijn ontsnapping aan de farao bracht hem ook vrijheid.
Je kunt je als kind van God kennelijk goed thuis voelen in deze wereld en er dan met een schok achter komen dat je vreemdeling bent en blijft. Dat is moeilijk genoeg. Je mag je echter verzekerd weten van de hulp van God zelf.